-
1 dry clean only
kledingstuk dat alleen maar met chemische middelen gereinigd mag worden (niet met water), zoals bezine, petroleum; slechts schoonmaken met chemische reinigingsmiddelen -
2 accoutrement
n. (bijkomstig) kledingstuk; oorlogsuitrusting1 (bijkomstig) uitrustingsstuk ⇒ (bijkomstig) kledingstuk/uniformonderdeel2 uitrusting ⇒ kledij, uniform♦voorbeelden: -
3 casual
adj. toevallig; nonchalant; vluchtig, terloops--------n. gemakkelijk zittend kledingstuk; toevallig; ongeregeldcasual1[ kæzjoeəl] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————casual2〈bijvoeglijk naamwoord; casualness〉♦voorbeelden:casual labourer • los werkmana casual glance • een vluchtige blik5 casual clothes/wear • vrijetijdskleding, gemakkelijke klerencasual shoe • slipper, sandaal -
4 fit
adj. geschikt; passend; waardig; bereid to; gezond; in goede vorm--------n. passen, pasvorm; stuip, toeval, beroerte, aanval, insult, vlaag, bevlieging--------v. passen, kloppen met; voorzien, uitrusten; aanbrengenfit1[ fit]1 vlaag ⇒ opwelling, inval♦voorbeelden:by/in fits (and starts) • bij vlagen2 a fit of coughing • een hoestaanval/buigive someone a fit • iemand de stuipen op het lijf jagen1 het (goed) passen/zitten ⇒ pasvorm♦voorbeelden:————————fit2〈 fitter〉1 geschikt ⇒ gepast, passend2 gezond ⇒ fit, in (goede) conditie♦voorbeelden:1 a fit person to do something • de geschikte/juiste persoon om iets te doenfit to print • geschikt om (af) te drukkena meal (that is) fit for a king • een koningsmaal2 as fit as a fiddle • kiplekker, zo gezond als een visII 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉♦voorbeelden:1 think/see fit to do something • het juist/gepast achten (om) iets te doen, goeddunkennot fit to be seen • ontoonbaarit is not fit (that) • het hoort niet (dat)¶ work till you are fit to drop (dead) • werken tot je erbij neervalt, je doodwerken————————fit3〈fitted; Amerikaans-Engels in betekenis II 0.1 en 0.2 fit, fit〉1 geschikt/passend zijn ⇒ passen, goed/juist zitten♦voorbeelden:→ fit in fit in/II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 (goed) geschikt/passend maken ⇒ aanpassen♦voorbeelden: -
5 garment
-
6 waist
n. taille; hemd; kledingstuk dat tot de taille reikt; het smalste gedeelte ("taille van een viool of een schip)[ weest]♦voorbeelden: -
7 ajuster
ajuster [aazĵuustee]1 passend maken ⇒ aanpassen, op elkaar afstemmen2 aanleggen op ⇒ mikken op, richten♦voorbeelden:ajuster son coup • iets goed bedenken, in elkaar zettenvêtement ajusté • nauwsluitend kledingstukvêtement mal ajusté • slecht zittend kledingstuk1 passen (bij, in, op)1. v1) pasklaar/passend maken, aanpassen2) in orde brengen [kleding]3) richten, mikken (op) [wapen]2. s'ajusterv -
8 lainage
-
9 parement
parement [paarmã]〈m.〉 -
10 платье
ngener. costuum, gewaad, japen, japon, jurk (женское), kledij, kleding, kledingstuk, kleed, kleren, kostuum, plunje -
11 часть одежды
ngener. kledingstuk -
12 article of clothing
-
13 article
n. artikel (ook in computers); tekst die naar een diskussiegroep gestuurd wordt (computers - internet); onderdeel; voorwerp; paragraaf in een kontrakt--------v. Verbinden door middel van contractarticle1[ a:tikl]1 artikel ⇒ stuk, tekstfragment♦voorbeelden:a newspaper article • een krantenartikelleading article • hoofdartikelarticle of furniture • meubel(stuk)4 definite/indefinite article • bepaald/onbepaald lidwoordII 〈 meervoud〉1 contract ⇒ statuten, akten♦voorbeelden:Articles of war • krijgsartikelendraw up the articles • de statuten opmakenserve one's articles • in de leer zijn————————article2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:1 be articled to • in de leer zijn bij, als stagiair(e) werkzaam zijn bij -
14 be a good fit
-
15 be a tight fit
-
16 bosom
adj. boezemvriend--------n. boezem[ boezəm]♦voorbeelden:¶ return to the bosom of the church • terugkeren in de armen/schoot van de kerk -
17 buckskin
-
18 bustier
n. (Frans) strak lijfje zonder schouderbandjes voor vrouwen[ bustjee] -
19 camiknickers
n. los onderbroekje voor dames; kledingstuk uit een stuk van mouwloos hempje en slipje[ kæmienikkəz] 〈 Brits-Engels〉 -
20 crotch
n. vertakking, vork; kruis (v. mens)1 vertakking ⇒ bifurcatie, vork
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Немецкий
- Нидерландский
- Русский
- Французский
- Шведский